Het tweede lid van artikel 444 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt dat binnentreden in tegenwoordigheid van een burgemeester of HOvJ alleen wordt gedaan voor zover dat redelijkerwijs nodig is. Voorts maakt de gerechtsdeurwaarder voorafgaand aan het binnentreden een proportionaliteitsafweging of het binnentreden in het licht van de voorgenomen ambtshandeling 'noodzakelijk' is. De vergezellende burgemeester of HOvJ maakt dan dezelfde afweging over het 'voorgenomen binnentreden', zo is in de parlementaire geschiedenis expliciet benoemd (Kamerstukken II, vergaderjaar 2013-2014, 33 747, nr. 3, p. 10 en Kamerstukken I 1999-2000 25 929, p. 3-4).
In casu was de vraag of die proportionaliteitsafweging door de HOvJ dient te worden voortgezet na het binnentreden, waardoor de HOvJ een ontruiming zou kunnen stoppen, omdat hij eenmaal binnen op een situatie (bijvoorbeeld sociale problematiek) stuit waardoor hij besluit zijn medewerking niet langer te verlenen.
Uit de wet en de parlementaire geschiedenis echter vloeit duidelijk voort, dat het afwegingsmoment is beperkt tot het moment voorafgaand aan het binnentreden. Uiteraard zal de gerechtsdeurwaarder zorgvuldig omgaan met de sociale situatie die hij aantreft en betrokkenen voor hulp verwijzen naar de daartoe aangewezen instanties. Het is echter in geen geval zo, dat de afwegingen van de HOvJ de uitvoering van een reeds uitgesproken ontruimingsvonnis kunnen doorkruisen.